In dit hoofdstuk begint Paulus met terug te grijpen op de eerste verzen van hoofdstuk 9, waarin hij zegt: Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders.
ROMEINEN 10 begint met de woorden:
“Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed om hun behoud gaan tot God uit”.
Ik denk dat we hoofdstuk 10 dan ook vanuit deze gedachtegang moeten benaderen. Paulus spreekt hier waarschijnlijk vooral tegen de Joodse christenen in Rome die ongetwijfeld ook vragen hadden over hoe hun houding moest zijn t.a.v. Israël en de wet. In dit hoofdstuk worden een aantal aspecten belicht, o.a.:
Allerlei gebeurtenissen vonden plaats zoals:
Dat alles zegt ons nu niet meer zoveel. Maar voor de mensen die toen leefden, die wisten hoe hoog de Joden in Gods gunst gestaan hadden en hoe afgodisch sinds vele eeuwen de toestand van de heidenwereld geweest was, leek het iets heel wonderlijks; een mysterie dat men ook in de gemeente te Rome moeilijk kon begrijpen. Evenals in het vorige en in het volgende hoofdstuk, gaat de apostel er toe over om in dit hoofdstuk dit alles te verklaren en te bewijzen.
ROMEINEN 10:1-3
“Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit.Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand.Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen”.
Paulus begeerte t.a.v. het behoud van de Joden
Paulus laat in het eerste vers duidelijk blijken hoe hij zich betrokken voelt bij zijn volksgenoten, de Joden. Hij wil niets liever dan dat zij behouden mogen worden. Hij heeft er voortdurend verdriet over en het doet hem pijn, dat zij het evangelie niet willen aanvaarden. Dat zij niet gered worden van de eeuwige toorn die hun boven het hoofd hangt. Hoewel Paulus tegen hen preekte bad hij toch voor hen. Hij was daarin barmhartig zoals God barmhartig is. God wil immers ook niet dat er iemand verloren gaat!
Zegt deze houding van Paulus ons ook niet veel over hoe wij moeten bidden voor Israël en voor mensen die verloren dreigen te gaan? We worden o.a. in FILIPPENZEN 4:6 uitgenodigd om onze wensen, ‘met bidden en smeken’, bekend te maken bij God. De begeerte van Paulus was een werkelijk verlangen. Het was zijn begeerte vóór het zijn gebed werd. We mogen in onze gebeden ons hart uitstorten met een verlangen dat God ons verhoort. Het verlangen van je hart is de ziel van je gebed.
Israël is onwetend t.a.v. Gods gerechtigheid
In VERS 2-3 geeft Paulus een goed getuigenis van de ijver die de Joden voor God bezitten, maar het is een, “ijver zonder verstand”. D.w.z. dat zij niet begrepen hebben wat de gerechtigheid van God inhoudt. Namelijk, dat we alleen door geloof behouden kunnen worden. De Joden denken dat zij door, “werken der wet” (het doen van de wet) hun eigen gerechtigheid kunnen verdienen. Zolang men niet bij Christus terecht komt zal dit een probleem blijven voor elke Jood.
De ongelovige Joden waren de bitterste vijanden van Paulus in de wereld, en toch geeft Paulus hun een getuigenis zo goed als de waarheid toelaat. Wij moeten altijd zo goed van, zelfs onze ergste vijanden spreken als wij kunnen, dat is; ‘zegenen die ons vervloeken’.
De liefde leert ons de beste gedachten van de mensen te hebben, en hun woorden en daden zo goed uit te leggen als de waarheid toelaat. Wij moeten attent zijn op wat prijzenswaardig is zelfs in mensen die het volgens ons niet bij het rechte eind hebben.
Van de Joden zegt Paulus dat zij een ijver voor God bezitten. Hun tegenstand tegen het Evangelie komt voort uit het beginsel van eerbied voor de wet, waarvan zij weten dat die van God komt. Hun houding is dus wel begrijpelijk omdat zij geen goed beeld hebben van Gods gerechtigheid.
ROMEINEN 10:4-5
“Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft.Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoorleven”.
Christus is het einde der wet
In ROMEINEN 3:31 heeft Paulus heel duidelijk gezegd, dat hij de wet niet ten bate van het geloof buiten werking wilde stellen, maar slechts wilde bevestigen. Klopt dit wel met wat hij nu zegt? In EFEZIËRS 2:14-15 en in ROMEINEN 10:4 staat niets minder, dan dat de wet in Christus haar einde vindt, namelijk het einde van haar bestaan.
Toch klopt het wel wat Paulus in VERS 4 zegt, maar we moeten dat dan wel beperken tot de wet als middel om gerechtvaardigd te worden voor God. De wet heeft echter ook nog een andere functie, namelijk om ons bewust te maken van onze zonden in het kader van onze levensheiliging. Christus en het N.T. zijn in dit opzicht zo weinig het “einde der wet” dat het N.T. in de Bergrede (MATTHÉÜS 5-7) de eis van de wet nog intensiveert en actualiseert.
De bijbel is nu eenmaal nergens meer dan in het N.T. een praktisch boek, waarin de vermaning en de praktijk van de levensheiliging een belangrijke plaats innemen. Paulus wil hier in feite zeggen, dat Christus het einde heeft gebracht voor de Oud Testamentische wets-bedeling. Dat is die bedeling, waarin niet de genade maar de wet het beheersende beginsel was, hoewel de genade niet ontbrak.
In het N.T. krijgt de mens alleen vanuit de genade zicht op de wet en op de weg van gehoorzaamheid vanuit de liefde tot God. Daarover lees je het volgende in GALATEN 3:23-25:
“Doch voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester”.
Christus is het einde van de ceremoniële wet; Hij is er het einde van omdat Hij de volmaking er van is. De offeranden, de slachtoffers, de reinigingen, onder het Oude Testament ingesteld, waren afbeeldingen van Christus en doelden op Hem. Omdat ze ontoereikend waren om de zonden weg te nemen leidde dit tot de noodzakelijkheid van één offerande, die, wanneer die eenmaal was gebracht, alle zonden wegnam. Christus heeft voor eens en altijd dat offer gebracht.
ROMEINEN 10:6-13
“Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.
Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”.
Wat is nodig om behouden te worden?
We weten, dat we alleen door het geloof gerechtvaardigd kunnen worden. In de VERZEN 6-8 (zie boven) grijpt Paulus bijna letterlijk terug op DEUTERONOMIUM 30:11-14. Paulus toont hier aan, dat de rechtvaardigheid uit het geloof niet moeilijk is. De weg van rechtvaardiging en verlossing bevat niet zulke diepten en oneffenheden, dat die ons kunnen ontmoedigen; hij is niet vol van onoverkomelijke moeilijkheden; maar hij is, zoals in JESAJA 35:8 voorzegd was, ‘een gebaande weg’.
Voor de rechtvaardigheid uit het geloof hoeven wij niet:
Maar het is heel eenvoudig: “Nabij u is het woord” VERS 8. Het evangelie van Christus is bij ons. Het Woord is dichtbij, werkelijk dichtbij; want het is, “in uw mond en in uw hart”; er is geen belemmering om het te begrijpen, te geloven en het je toe te eigenen. Het werk dat je te doen hebt, ligt in jezelf; het koninkrijk van God is binnen in je.
Wat is nu dat “woord des geloofs”? Wij vinden de inhoud daarvan in VERS 9 EN 13:
“Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”.
Wat zijn de voorwaarden om behouden te worden.
A- Het belijden dat Jezus Heer is. Een openlijke belijdenis dat wij Jezus aanvaarden als onze Heer en verlosser en Hem in gehoorzaamheid willen dienen en dat ook willen belijden voor de mensen. Onze Heer Jezus legt grote nadruk op dit belijden van Hem voor de mensen. Vgl. MATTHÉÜS 10:32-33. Deze belijdenis brengt met zich mee; zelfverloochening, liefde voor Christus, verachting van wereldse gelijkvormigheid, moed in vervolgingen en een bewuste levenshouding. In de begintijd liepen christenen gevaar voor hun leven, en nu, opnieuw in heel wat landen.
B- Met het hart geloven dat God Hem uit de doden opgewekt heeft. De belijdenis met de mond heeft alleen betekenis en uitwerking wanneer die echt uit het hart komt. De grond van die belijdenis moet zijn: het van harte onderschrijven van het Evangelie van Christus, betreffende Zijn opstanding. Want dat is het enige fundament van het christelijke geloof. Alleen daardoor werd immers op krachtige wijze bewezen dat Hij de Zoon van God is en werd het volle bewijs geleverd dat God de Vader Zijn verzoeningsoffer heeft aanvaard. Het geloof daarin is het persoonlijke antwoord van de mens op de genade die God ieder mens wil aanreiken.
C- In VERS 10 wordt de volgorde omgekeerd, omdat er eerst geloof in het hart moet zijn alvorens er een oprechte belijdenis met den mond kan zijn. Wat het geloof betreft: “Met het hart gelooft men tot rechtvaardigheid”. Hierin ligt meer opgesloten dan een toestemmen van het verstand, het houdt in; een toestemmen van de wil, een inwendig, hartelijk, oprecht en krachtig toestemmen. Er is geen sprake van geloof als het niet uit het hart komt. En alleen dat is geloof dat leidt tot rechtvaardigheid.
In VERS 11 zegt Paulus: “Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen”. Je moet dit denk ik lezen in relatie tot VERS 12, dat zegt: “Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek”. Wanneer wij in Jezus geloven, dan mogen wij zeker zijn, dat Hij onze zonden verzoend heeft en dat wij deel hebben aan het eeuwige leven en aan de beloften die aan het zoonschap verbonden zijn. Of we nu jood zijn of heiden, wij zullen nooit teleurgesteld worden in ons vertrouwen (geloof) in Hem. Want een ieder die de naam van de Heer aanroept zal behouden worden, zie VERS 13.
ROMEINEN 10: 14-15
“Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen”.
Gerechtigheid door geloof moet gepredikt worden
Mensen komen meestal niet zomaar tot het geloof. Ze zullen eerst het evangelie moeten horen. Hier zien we het belang van een open gemeente die evangeliseert en zending bedrijft. Het evangelie is altijd, ‘woord en daad’. Dat betekent dat er ook mensen zijn die het woord brengen. Gewone mensen, evangelisten, en zendelingen.
We zien hoe het evangelie in China een geweldige vlucht neemt, maar er is ook veel verwarring en gebrek aan fundamentele kennis. Hieruit blijkt dat aan de verkondiging van het evangelie een degelijke bijbelstudie vooraf dient te gaan. Daarnaast kan het persoonlijke getuigenis erg inspirerend zijn.
Bij dit alles zal de ongelovige de geloofwaardigheid van de verkondiging altijd toetsen aan de daden van de volgelingen van Christus. Mensen zullen vooral getrokken worden door de liefde die christenen onder elkaar hebben en voor hun naaste.
Hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Zie VERS
ROMEINEN 10:16-21
“Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden.
Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk”.
Er is geen excuus voor Israël om niet te geloven
Paulus maakt duidelijk dat het geloof niet zo maar een abstract gegeven is dat je wel of niet gegeven wordt. Het geloof is een gevolg van het horen van het evangelie van Jezus Christus. Wanneer je hebt begrepen wat het inhoudt kun je er gehoor aan geven, met andere woorden: het aannemen (geloven) of het afwijzen. Zie VERS 16.
In deze verzen toont Paulus aan, dat Israël niet, zoals de Heiden volken voorheen, uitgesloten is en was van de evangelieverkondiging. Paulus is in de plaatsen waar hij het evangelie verkondigde altijd eerst naar de Joden gegaan. Ook uit de teksten die hij aanhaalt blijkt, dat Israël het wel kon weten, maar dat Israël een “ongehoorzaam en tegensprekend volk” is, dat zich altijd al tegen het Woord van God heeft verzet. Toch geldt Gods verkiezing zowel Israël als ons. Het gaat erom dat Jood en Heiden het Woord van Christus horen en daarin geloven.
Vragen:
F. van der Werf