Deze studie gaat over het laatste deel van ROMEINEN 9, maar moet worden gezien als een verlengstuk van de studie over de VERZEN 1-21 van dit hoofdstuk. In beide studies gaat het om de verkiezing van Israël, maar in het tweede deel krijgt deze verkiezing een andere wending.
Paulus probeert met voorbeelden duidelijk te maken dat God in dit alles niet voorbij gaat aan de menselijke verantwoordelijkheid. Dat Israël, ondanks het najagen van een wet ter gerechtigheid niet tot dat doel is gekomen heeft een oorzaak die bij de joden zelf ligt. Israël ging niet uit van geloof in de beloofde Messias, Jezus Christus, maar stelde haar vertrouwen op de werken der wet.
Anderzijds lezen we tussen de regels door ook steeds weer dat de liefde van God bij zijn volk onverkort aanwezig blijft. Zijn geduld met het volk is groot en zelfs hun tekortkomingen wil Hij in Zijn wijsheid gebruiken om de rijkdom van Zijn heerlijkheid een veel grotere reikwijdte te geven. Hij wil Zijn heerlijkheid bekend maken, niet alleen aan de gelovigen uit de joden, maar nu ook aan die van de heidenen.
Niet zelden wordt ROMEINEN 9 gebruikt om aan te tonen dat men er nooit zeker van kan zijn dat iemand die Christus als Heer van zijn leven heeft aangenomen ook daadwerkelijk behouden is. Het is volgens mij echter beslist niet de bedoeling van Paulus om aan die gedachte voeding te geven. Ik heb getracht, in aansluiting op dit gedeelte daarvoor een aantal bijbelse argumenten aan te dragen.
Lezen - ROMEINEN 9:22-33
“En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft; juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God.
En Jesaja roept over Israel uit: Al was het getal der kinderen Israels als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel. En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn.
Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen”.
God ontfermt zich ook over de heidenen
In VERS 22 zegt Paulus met wat andere woorden: Stel nu eens dat God, om zijn toorn te tonen en zijn kracht bekend te maken, de Joden, als voorwerpen van die toorn, die voor het verderf waren bestemd, met veel geduld verdragen heeft. En dat Hij dat gedaan heeft juist om de rijkdom van zijn heerlijkheid bekend te maken over “de voorwerpen van ontferming”, n.l. de gelovige joden en heidenen, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid, wat dan nog? God kan in Zijn wijsheid en almacht doen wat Hem goeddunkt. Natuurlijk passen deze woorden wel in het denken van Paulus over het verkiezend voornemen van God waar hij in dit gedeelte voortdurend over spreekt.
Waarom waren wellicht de Joden voor het verderf bestemd? Omdat God vreselijk kwaad op hen was. De Joden waren volgens Paulus. ‘voorwerpen van Gods toorn’. Zij waren zelf dus de oorzaak. Het was geen willekeur van God, zoals zijn roeping en verkiezing niet zomaar willekeurig is, maar ook te maken heeft met onze houding ten opzichte van Hem. In dit geval was God lankmoedig, dat is: heel geduldig en barmhartig voor de Joden om via hen Zijn plannen uit te voeren. Goed beschouwd is de weg die God met Israël gegaan is, ons tot redding geworden.
Zoals God zijn woede en kracht toonde aan de Farao om iedereen op aarde te tonen wie Hij was, zo kan God ook met Israël doen, maar dan om de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend te maken aan de mensen die Hij voorbestemd heeft om in Zijn majesteit te delen. Dat geldt zowel voor de mensen die geroepen zijn uit de Joden als uit de heidenen.
Volgens Paulus zijn hij en de gemeente van Christus, in dit geval te Rome, het voorwerp van Gods ontferming. Zie VERS 24. Hij zegt niet: Dat zijn een aantal mensen uit ons midden; de een wel en de ander niet; neen, hij bedoelt heel duidelijk de hele gemeente van gelovigen. Met andere woorden: God ontfermt zich over alle mensen die in Jezus Christus geloven, niemand uitgezonderd. Nadat God eerst de Joden geroepen had breidt Hij die roeping in Zijn ontferming nu ook uit tot de heidenen. Dat is ook mooi beschreven in 1 PETRUS 2:7-10:
“U dan, die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovigen geldt: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis, voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe zij ook bestemd zijn. Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen”.
Dat dit zou gebeuren had God al eeuwen geleden bekend gemaakt door de profeten. In de VERZEN 25-29 verwijst Paulus naar deze profetieën. Om te beginnen noemt hij Hosea. God zei volgens VERS 25 tegen deze profeet:
“Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk en de niet-geliefde: geliefde”.
Waarom zei de Here dit? Omdat Israël (het tien-stammen-rijk) zich in schandelijke ontucht van de Here had afgewend. Zie HOSEA 1:2. God nam Zijn besluit dus niet zo maar zonder reden. Neen, Hij had reden te over om Zijn Weg met een ander ‘volk’, voort te zetten dan met Israël.
Wanneer gesproken wordt van “niet-mijn-volk” dan betrekt Paulus dat nu in zijn betoog op de mensen die in Christus geloven. Een volk gevormd uit gelovige joden en heidenen. God gaf Zijn liefde aan de “niet-geliefde”. Zeker in de ogen van Israël waren de christenen en de heidenen niet geliefd.
Bij deze verkiezing doet God echter in HOSEA 1:10-11 wel de belofte dat eens de kinderen Israël’s talrijk zullen zijn als het zand der zee (…). En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet, zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God. VERS 26. Het is duidelijk dat God Israël niet definitief heeft verworpen. Dat Paulus deze profetie aanhaalt past in zijn denken, dat God zich door de misstap van Israël heeft ontfermd over een nieuw volk, dat bestaat uit Joden en heidenen die hun geloof hebben gevestigd op Jezus.
Paulus noemt daarna de profetie van Jesaja.
Wat in VERS 27-28 staat vinden wij in JESAJA 10:22. Daar wordt de tekst nog iets uitvoeriger genoemd en wel als volgt:
“Want al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een rest daaronder zal zich bekeren”.
Die rest is het gedeelte van Israël dat aan de Assyriërs is ontkomen; zij die in waarheid steunen zullen op de Here. Paulus borduurt hier voort op de belofte in VERS 26 dat God zich over het gelovige deel van Israël ontfermt.
Niet allen die van Israël afstammen zijn immers Israël in de zin van “volk van God”. Wanneer God zich niet over Israël had ontfermd dan zou Israël ten onder zijn gegaan als Sodom en Gomorra. Er zou niets van over gebleven zijn. Maar gelukkig blijft Israël voortbestaan en blijft het ondanks alles een belangrijke rol spelen in Gods plan. We moeten nooit uit het oog verliezen, dat Israël Gods oogappel blijft.
In de VERZEN 30-33 wordt uitgelegd, dat Israël de rechtvaardiging niet heeft kunnen bereiken omdat het dacht dat het van hun daden afhing. Rechtvaardiging is echter alleen mogelijk door het geloof in Jezus Christus. Jammer dat tot op heden de Joden nog steeds struikelen over de steen des aanstoots: Jezus Christus, De Weg, De Waarheid en Het Leven.
Hoe kunnen wij zeker weten dat wij kinderen van God zijn?
Het geloof is volgens ROMEINEN 10:14-17 uit het horen.
“Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus”.
Wanneer wij geloven en belijden dat Jezus Heer is mogen we zeker weten, dat wij geroepen zijn en dus gerechtvaardigd en dus mogen delen in zijn verheerlijking. Zo lezen wij zelfs in JOHANNES 1:12:
“Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven”.
Hoe zit het dan met het verkiezend voornemen van God. Het lijkt mij toe, dat dit voornemen vanaf de schepping erop gericht is om Zijn Koninkrijk gestalte te geven in deze wereld. Om mensen aan hun door God gestelde doel te laten beantwoorden.
Wanneer Adam dat doel mist en zondigt, heeft dat consequenties, maar God geeft meteen daarna de belofte, dat eenmaal de slang (de Satan) zal worden overwonnen. Om de mensheid te redden stuurt God zijn eigen Zoon om de Wet te volbrengen, om te sterven voor onze zonden en om de dood te overwinnen.
Wanneer de schepping door de zonde eveneens aan de vergankelijkheid wordt onderworpen dan geeft God de belofte van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Blijkt daaruit niet dat God het goede voor heeft met alle mensen en heel zijn schepping? Uit ROMEINEN 9 blijkt zonneklaar, dat dit verkiezend voornemen van God zich niet op alle nakomelingen van Abraham richtte. Zo vielen Ismaël en Ezau buiten de verkiezing. In les 14 zijn we al ingegaan op de achtergronden daarvan.
Wij hebben geen inzicht in Gods overwegingen, maar mogen wel zeker weten, dat Israël via Izaäk door God was uitverkoren. We weten ook dat aan Paulus is geopenbaard, dat God zijn verkiezend voornemen heeft uitgebreid tot joden en heidenen. Wij weten ook, dat God niet wil dat er iemand verloren gaat.
“Want zo lief had God de wereld, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe” JOHANNES 3:16.
God heeft de mens naar Zijn beeld geschapen en hem in het paradijs geplaatst. God is liefde. Wanneer God zou kiezen voor het verderf van mensen, dan zou dit tegen Zijn Natuur ingaan.
Joden en heidenen zijn uitverkoren om gerechtvaardigd te worden. Wanneer wij gehoorzamen aan het evangelie en in Jezus geloven als de opgestane Heer en dat ook in de doop belijden dan mogen wij zeker weten, dat wij kinderen van God zijn. Want:
“Indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden” ROMEINEN 10:9.
Tot Slot
God heeft een verkiezend voornemen getoond aan Israël. Die verkiezing is niet zonder meer waarborg voor behoud. Daarvan is Israël het voorbeeld. God verkiest tot; een taak of tot behoud door mensen die Hij van tevoren heeft bestemd tot Zijn kinderen. Israël verwachtte het alleen van het doen van goede werken, het leven naar de letter der wet. Maar geen mens is in staat de wet te volbrengen.
Gods verkiezing krijgt pas betekenis wanneer mensen die verkiezing beantwoorden door in Jezus Christus te geloven als de zoon van God. Zij en wij zijn aangewezen op Zijn genade. Dat vraagt bekering, belijdenis van zonden en volledige overgave aan Jezus onze Redder.
Op grond van die verkiezing werd ook Israël geroepen om het evangelie van Jezus Christus te aanvaarden en in Hem te geloven. Maar helaas wilde maar een klein deel (een rest) zich bekeren.
Op grond van die verkiezing bestemde God ook heidenen om; “gelijkvormig te worden aan het beeld van zijn Zoon”. In EFEZE 1:4-5 lezen we:
“Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil”.
Ook de heidenen, de niet-joden, hebben een vrije wil om wel of niet aan die roeping gehoor te geven. Ook de niet-joden moeten zich realiseren dat ze niet gered kunnen worden door eigen gerechtigheid via de wet. Dat geld dus ook voor ons.
Wij kunnen ons schuldige bestaan niet rechtvaardigen door heel netjes te leven en veel goede werken te doen. Dat kan alleen door in Jezus Christus te geloven. Wanneer iemand dat doet wordt hij gerechtvaardigd en verheerlijkt.
Uitverkiezing leidt naar mijn inzicht dus niet tot een onomkeerbaar verloren gaan of een onomkeerbaar behoud van Godswege. Uitverkiezing biedt ons de mogelijkheid om gerechtvaardigd en verheerlijkt te worden wanneer wij geroepen worden door het Woord, het evangelie van Jezus Christus.
Ik ben er van overtuigd, dat het niet de bedoeling van Paulus is om aan te tonen, dat individuele mensen door Gods uitverkiezing buiten de boot vallen, maar veel meer, dat God in zijn ontferming zijn verkiezing ook uitbreidt tot de heidenen op basis van Zijn voornemen, dat Hij al had voor de schepping van de wereld. Vgl. EFEZE 1:4-5.
Gods verkiezing is niet gericht op uitsluiting, maar op het tonen van Zijn genade, eerst aan Israël en vervolgens ook aan ons, de heidenen. Wanneer wij geen deel hebben aan Gods genade dan komt het omdat wij geen gehoor hebben gegeven aan het evangelie.
Vragen:
F. van der Werf