In hoofdstuk 9 begint Paulus de gemeente te Rome deelgenoot te maken van het grote verdriet dat aan hem knaagt. Het verdriet om zijn volksgenoten met wie hij zich ook op godsdienstig vlak zo verbonden voelt.
Israël dat door zijn eigen daden denkt de gerechtigheid te kunnen bereiken in plaats van door het geloof in hun Messias, Jezus Christus. Dat gaat zover dat hij zelfs bereid zou zijn om zelf vervloekt te worden en van Christus verbannen te zijn als hij zijn volksgenoten daarmee zou kunnen redden.
Paulus wijst daarbij in VERS 4-5 op de voorrechten die Israël van God heeft ontvangen. Vervolgens betoogt hij dat God niet de natuurlijke afstamming van Israël als uitgangspunt neemt, maar dat de kinderen der beloften voor God gelden als nageslacht. Hij onderstreept dat met een aantal voorbeelden in de VERZEN 9-13.
Waarom God zich over de een ontfermt en de ander verhardt is niet aan ons om hierover te oordelen. Uit de VERZEN 14-21 blijkt dat Paulus er zonder meer van uit gaat dat God in Zijn Almacht rechtvaardig handelt. Wie zouden wij zijn om dat in twijfel te trekken. Paulus betrekt deze gedachtegang vervolgens op Israël en de gemeente. Zie de VERZEN 22-33.
Lezen - ROMEINEN 9:1-7
“Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest: Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen.
Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken”.
Paulus heeft grote zorg over zijn volksgenoten
Hij heeft, gedreven door de Heilige Geest een groot verdriet en een voortdurend hartzeer, dat een deel van zijn volk het evangelie verwerpt en de roeping niet beantwoordt. Hij zou er alles voor over hebben, dat dit oorspronkelijk door God uitverkoren volk tot geloof zou komen.
Paulus noemt in de eerste vijf verzen alle voorrechten die Israël geniet op grond van zijn verkiezing; op grond van zijn bijzondere relatie met God en als belangrijkste, dat uit dit volk de Messias is geboren. Paulus toont daarmee zijn hoge achting voor dit volk met alles wat God het heeft toevertrouwd:
Wanneer Paulus deze dingen noemt zegt hij daarmee indirect ook, dat de heidense volken al deze voorrechten niet hadden en dus op een lager plan stonden dan Israël. Hij vindt het heel erg dat juist dit volk, ondanks al zijn van God gekregen voorrechten, zich zo verzet tegen het evangelie van Jezus Christus. Toch wijkt God volgens Paulus voor wat betreft de verkiezing van Israël niet af van zijn voornemen. Dat blijkt uit het feit dat Zijn beloften werkelijkheid worden voor een deel van Israël; dat deel namelijk dat zijn geloof op Jezus Christus heeft gebouwd.
Lezen - ROMEINEN 9:8-21
“Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloften gelden voor nageslacht. Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben. Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van een man, onze vader Isaak.
Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan (opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep), werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat. Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet!
Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn. Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.
Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?”
Het verkiezend voornemen
De VERZEN 8-16 laten zien hoe God mensen kiest op grond van Zijn beloften. Wanneer een jood zich beroemt op het feit, dat hij tot Israël behoort moet Paulus hem tot de orde roepen. Hij maakt duidelijk dat niet alle nakomelingen van Abraham werkelijk behoren tot Israël. God heeft tegen Abraham gezegd:
“Alleen de nakomelingen van Izaäk zullen gelden als jouw nageslacht”.
Dat wil volgens VERS 8 zeggen, dat ze niet door hun natuurlijke afstamming kinderen van God zijn, maar alleen op grond van de belofte van God tot het nageslacht van Abraham kunnen worden gerekend. God kiest een mens niet op grond van zijn daden, maar omdat Hij hem roept.
Laten wij de voorbeelden van Paulus uit de geschiedenis eens bekijken.
In VERS 9 noemt hij de belofte aan Abraham dat Sara een zoon zou krijgen. Zie GENESIS 18:10. Abraham had toen al een eerstgeboren zoon bij zijn slavin Hagar. God koos echter niet voor deze zoon die Ismaël heette maar voor de zoon van Sara die Izaäk werd genoemd.
Ismaël was de zoon die door de wil van Abraham en Sara uit de slavin was geboren, maar Izaäk was de zoon die geboren was uit de vrije vrouw op grond van de belofte van God.
God maakte op een later tijdstip aan Abraham bekend dat hij zich niet bezwaard moest voelen dat Sara de slavin Hagar met haar zoon Ismaël wilde wegsturen omdat zij niet wilde dat Izaäk later de erfenis met Ismaël zou moeten delen. God vertelde Abraham dat alleen de nakomelingen van Izaäk als zijn nageslacht zouden gelden.
In VERS 10-13 gaat Paulus dan verder met het voorbeeld van Rebekka, de vrouw van Izaäk, die zwanger was van een tweeling. De kinderen in haar schoot botsten hard tegen elkaar. Ze zag het niet meer zitten en vroeg de Here om raad. God zei toen tegen haar:
“Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen” GENESIS 25:23.
Vervolgens grijpt Paulus terug op MALEACHI 1:3-4 waar staat:
“Toch heb Ik Jakob liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan de jakhalzen der woestijn prijsgegeven. Wanneer Edom zegt: Wij zijn verwoest, doch wij zullen de puinhopen weer opbouwen – zo zegt de HERE der heerscharen: Laten dezen bouwen, maar Ik zal afbreken; men zal het noemen: gebied der goddeloosheid, en: het volk waarop de HERE voor eeuwig toornt”.
Het lijkt erop dat de voortgang van Gods plan via de lijn van Ismaël en Ezau niet voldoende gewaarborgd was. Dat zij niet uitverkoren waren om het verbondsvolk van God te vormen betekende denk ik niet, dat zij in principe niet de mogelijkheid hadden om God te dienen en dat zij dus per definitie verloren waren. In de geschiedenis van Israël valt ons op, dat God Zijn uitverkiezing niet richt op het verloren gaan of het behouden worden van mensen maar die steeds in dienst stelt van Zijn plan met Israël en de wereld. Profaan geredeneerd: denk aan een werkgever die een project moet realiseren en daarvoor de meest geschikte mensen kiest.
We weten uit GENESIS 17:23, dat b.v. Ismaël (evenals Izaäk) werd besneden en door God ook rijk werd gezegend. Ook Ezau werd ongetwijfeld besneden en hoorde dus in principe bij het verbondsvolk. Het verbond van God werd echter niet in de lijn van hun nakomelingen voortgezet. God weet alles en Hij zag van te voren dat hun nakomelingen de afgoden zouden dienen en God niet zouden liefhebben. De conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat God niet willekeurig is in zijn verkiezing maar daardoor tot Zijn doel met Israël en de wereld wil komen.
Je zou kunnen denken dat God onrechtvaardig is door de een wel en de ander niet te kiezen. Paulus wijst die conclusie beslist af. Hij gaat terug naar een woord dat God tegen Mozes sprak:
“Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn” VERS 15.
In welk verband sprak God deze woorden? In EXODUS 33 lezen we dat God erg kwaad is op het volk Israël omdat zij een gouden kalf, een afgod hebben gemaakt. God zegt dan tegen Mozes dat hij maar alleen, dus zonder God, met het volk moet optrekken naar het land waarvan God de aartsvaders heeft gezworen dat Hij het aan hun nakomelingen zou geven. Mozes moest tegen Israël zeggen: Jullie zijn een hardnekkig volk. Als Ik ook maar een ogenblik in jullie midden zou optrekken zou Ik jullie vernietigen.
Mozes reageert dan onder meer door God te herinneren aan Zijn mededeling dat Hij Mozes bij name kent en dat Hij genade gevonden heeft in Zijn ogen. Daar komt bij dat Israël Gods volk is. Mozes zei tegen God: Als U zelf niet meegaat, laat ons dan van hier niet vertrekken. Hoe kunnen wij anders weten of ik en uw volk genade in uw ogen hebben gevonden? God stemt dan toe omdat Mozes het vraagt: ‘Ik verzeker je dat ik zal doen wat je vraagt, want ik ben je goedgezind en ik heb je uitgekozen.’ Mozes vraagt dan of Hij de heerlijkheid van God mag zien (als een bevestiging?). God zei toen: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des Heren voor u uitroepen: Ik zal genadig zijn, wie ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie ik mij ontferm. Daar doelt Paulus dus op in VERS 15. Even later maakte God opnieuw aan Mozes bekend wie Hij was:
“Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar de schuldige houdt hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht” EXODUS 34:6-7.
Wanneer het gaat om de manier waarop God Zijn weg gaat met mensen, dan moeten we niet voorbij gaan aan het karakter van God, zoals Hij dat Zelf aan Mozes bekend heeft gemaakt.
Hij is niet een God die er op uit is om mensen die Hem liefhebben verloren te laten gaan.
Hij is graag bereid om zonden te vergeven wanneer die worden beleden. Maar dat betekent niet dat Hij tolerant is tegen de zonde. Wie schuldig is houdt Hij niet voor onschuldig.
Gaan we nu terug naar de woorden van Paulus in VERS 16, dan denk ik dat Paulus hier waarschijnlijk bedoelt, dat onze eigen inspanningen niet bepalend zijn voor ons behoud, maar dat het afhankelijk is van de genade van God. Uit het bovenstaande is duidelijk, dat God’s genade niet in volstrekte willekeur aan de een wel en de ander niet wordt gegeven. Het woord dat Paulus aanhaalt duidt er juist op, dat God ondanks zijn toorn over het volk toch zijn genade toont en zich ontfermt, ook al heeft dat volk het niet verdient. God neemt zijn beslissing niet op grond van de goede daden van Israël maar alleen omdat Hij dat in Zijn ontferming besluit.
Laten we in dit woord van Paulus dus geen beperking of uitsluiting zoeken, maar concluderen dat wij Gods genade niet kunnen verdienen, maar alleen in geloof en met dankbaarheid aanvaarden.
Klopt dat dan wel met VERS 17 waar Paulus verwijst naar een uitspraak van God. Dat Hij de Farao daarom heeft laten opstaan of in het leven geroepen om in hem Zijn kracht te tonen en om iedereen op aarde te laten weten wie Hij is?
Ik denk dat wij kunnen stellen dat God mensen, hoe zondig ook soms gebruikt om te laten zien wie Hij is. Om Zijn bedoeling met de wereld te volbrengen, namelijk om Zijn Naam bekend te maken onder alle volken; zodat alle mensen Hem willen dienen en eren.
Dat God het hart van Farao verhardde betekent m.i. niet dat hij zich niet met een hart vol berouw had kunnen bekeren. Denk b.v. aan Nebukadnezar die op grond van de tekenen en wonderen die hij had gezien aan alle naties en volken de grootheid van God de Allerhoogste bekend ging maken. Nogmaals, God gebruikte Farao om Zijn doel met Israël te bereiken.
Op een soortgelijke wijze heeft Hij nu het ongelovige Israël verhard om Zijn plan met de heidenen te volbrengen. Ook Israël heeft de mogelijkheid gehad om Christus als Verlosser te aanvaarden. Velen van hen hebben dat ook gedaan op grond van de prediking van het evangelie door Jezus en de apostelen. God verhardt en God ontfermt zich over wie Hij wil, maar Hij laat de mensen daarin wel een eigen verantwoordelijkheid.
In de VERZEN 19-21 laat Paulus nog eens duidelijk blijken, dat God in Zijn Almacht en Wijsheid mensen kan gebruiken voor het plan dat Hij met deze wereld voor ogen heeft. Hij heeft de vrije beschikking over het ‘materiaal’ dat Hij nodig heeft om Zijn wil tot uitvoering te brengen. Hoe Hij dat doet is echter wel in overeenstemming met Wie Hij is. Hij handelt niet met het doel om mensen willekeurig uit te sluiten van het heil in Jezus Christus, maar juist om Zijn Naam bekend te maken onder alle volken, zodat een ieder die in Christus gelooft niet verloren gaat.
Vragen:
F. van der Werf.