In het voorgaande is ons duidelijk geworden, dat wij niet meer hoeven te leven onder de heerschappij van de wet. Door de dood van Christus, met wie wij door de doop zijn begraven en opgestaan tot een nieuw leven, hebben wij een nieuw levensbeginsel gekregen.
Een nieuwe manier van leven, die niet meer bepaald wordt door de letter van de wet, maar door de Geest.
“zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter” ROMEINEN 7:6.
De wet was niet meer, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, een richtlijn voor het leven, maar het doen van de wet was een doel op zichzelf geworden. Het verfijnde wettische systeem leidde tot een soort slavernij. De wet was er niet meer voor de mens, maar de mens was er voor de wet. Op grond van de wet had Paulus de christenen vervolgd en de dood ingejaagd. Je zou je nu kunnen afvragen of de wet zonde is, ROMEINEN 7:7. Nee, zegt Paulus, want hij weet, dat de oorspronkelijke wet door God zelf gegeven is. De wet is daarom geestelijk, zie VERS 14.
Het probleem is niet zo zeer de wet, maar het vleselijke in ons menszijn. De wet is op zichzelf “heilig en rechtvaardig en goed”. Maar mijn vleselijke mens, zegt Paulus, werd door de wet geprikkeld om te zondigen, omdat de wet hem bewust maakte van de zonde en zijn zondige natuur, b.v. van wat “begeerte” was. (Gij zult niet begeren….)
Door de wet worden wij juist extra bepaald bij wat verkeerd is.
Lezen: ROMEINEN 7:6-13.
“Maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren.
Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood.
Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden door het gebod”.
De relatie van de wet met de zonde
De argumentatie waar het in deze verzen over gaat is: Als we ons dood moeten houden voor de wet, die ons gevangen hield, (VERS 6) en ons dood moeten houden voor de zonde, worden deze twee dan niet op één lijn geplaatst? Maakt dat dan de wet ook niet zondig? Paulus’ antwoord hierop is: “Volstrekt niet”. Hij gaat dit verder uitleggen.
A - de wet openbaart het bestaan van de zonde en mijn zondige natuur. VERS 7 EN 8.
Voor zijn bekering beschouwde Paulus zichzelf als “onberispelijk” wat betreft de gerechtigheid der wet. Dat blijkt uit FILIPPENZEN 3:6:
“naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk”.
De zonde was echter al lang aanwezig voordat Paulus zich daarvan d.m.v. het 10e gebod bewust werd. Hij ontdekte door de wet dat hij een zondige natuur had, door de begeerte die in hem was. Het gebod luidt: “Gij zult niet begeren”.
B - de wet openbaart de kracht van de zonde (zondige natuur). VERS 9 EN 10.
In het verleden, d.w.z. in zijn vroege kinderjaren leefde hij naar het goede voorbeeld van zijn ouders en had hij nog geen kennis van de wet. Toen hij zich bewust werd van de wet en hij alleen ter wille van de gehoorzaamheid aan de wet het goede probeerde te doen, begon hij zich in de zonde te verdiepen en begon die voor hem te leven. Maar Paulus begon te sterven, vooral ook omdat het gebod hem verleidde tot de dodelijke zonde van de eigen-gerechtigheid. Hij wilde door de wet te doen zijn eigen zaligheid verwerven. Dat woordje “sterven” betekent hier een toename van het zondeproces of misschien ook het zondebesef, n.l. het weten dat hij nooit aan de hoge eisen van de wet kon voldoen en dus verloren was. Hij dreigde er in eigen kracht aan kapot te gaan, omdat het gebod hem geen overwinnend leven kon geven.
C - de wet openbaart de bedrieglijkheid van de zonde (de zondige natuur). VERS 11.
Omdat Paulus door de kennis van de wet ontdekte wat de begeerte inhield ging hij zondigen. Zoals de mens in het paradijs door satan werd voorgehouden dat het eten van “de boom van de kennis van goed en kwaad” tot het gelijk zijn aan God zou leiden, zo bedrieglijk is onze zondige natuur die ons voorhoudt dat wij in staat zijn om de wet te volbrengen. Maar de wet zelf maakt duidelijk, dat dit een hopeloze zaak is.
D - de wet openbaart bij uitstek wat zonde is. VERS 12 EN 13.
Dat openbaar worden vindt niet alleen plaats door het gebod, maar vooral door het evangelie. Nu de genade van Christus in Zijn evangelie Paulus heeft overmeesterd, ziet hij hoe sterk de zonde haar “bij uitstek zondige” karakter heeft getoond, door hem juist “door het gebod” te verleiden tot zijn hartstochtelijke verwerping van Christus. Paulus moest tot het inzicht komen, dat zijn opvatting van de wet niet overeenstemde met Gods bedoeling.
Daarom is Paulus’ conclusie juist het tegenovergestelde van het uitgangspunt:
De wet bepaalt ons ook bij de heiligheid van God die lijnrecht staat tegenover ons zondige bestaan. God is liefde maar dat betekent niet dat Hij onze zonde wel door de vingers ziet.
Op grond van Zijn wet vallen wij allen als zondaars onder Zijn oordeel. Wanneer ik weet dat ik ten dode ben opgeschreven door mijn zondige bestaan dan pas ben ik mij bewust van de noodzaak om gered te worden; om gerechtvaardigd te worden door het bloed van Jezus Christus. Vrijgesproken van de straf die ik verdien omdat Jezus de losprijs voor mij heeft betaald.
Door de wet groeit het bewustzijn hoe sterk ik afhankelijk
Lezen: ROMEINEN 7:14-26.
“Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde. Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik.
Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is.
Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode zij dank door Jezus Christus, onzen Here! Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde”.
De wanhopige strijd van het “eigen ik”
In VERS 14 laat Paulus nog eens duidelijk uitkomen, dat de wet goed is. De wet is geestelijk. Hij moet echter constateren dat hij zelf van nature gericht is op menselijke begeerten. Dat natuurlijke driftleven bepaalt voor een belangrijk deel zijn manier van doen. Hij heeft volgens VERS 15 nauwelijks zeggenschap over zijn “vlees”. Hij doorziet niet wat hij doet, want hij doet niet wat hij wil, maar juist waar hij een afkeer van heeft. Hij doet niet het goede dat hij graag wil doen maar het kwade.
We merken in dit gedeelte dat Paulus een duidelijk onderscheid maakt tussen zijn vleselijke natuur enerzijds en zijn innerlijke mens en zijn verstand aan de andere kant. Zijn denken en geestelijk streven zitten als het ware gevangen in zijn lichamelijkheid.
Hij ervaart een innerlijke strijd tussen de wet der zonde en de wet waarmee hij met zijn verstand kan instemmen. Dat lijkt een uitzichtloos gevecht. Daarom wil Paulus niets liever dan verlost te worden uit dat bestaan dat beheerst wordt door de dood. Gelukkig blijft het daar niet bij. In VERS 25 geeft hij de oplossing:
“God zij gedankt, door Jezus Christus onze Heer”.
Wij mogen leven vanuit het nieuwe levensbeginsel. Het opstandingsleven. Toch zullen wij steeds weer struikelen, maar we hoeven daaronder niet gebukt te gaan omdat wij weten, dat er geen veroordeling is voor hen die in Christus zijn.
Wij hebben geen excuus, maar worden door Christus geëxcuseerd. Als christenen moeten wij ons laten leiden door de Geest i.p.v. door ons eigen ik en driftleven.
Lees meer over Vlees of Geest in GALATEN 5:13-26.
Vragen:
F. van der Werf